Werknemer is ruim 20 jaar in dienst als pannenlegger Op 8 november 2020 is de werknemer in een schuurtje bij zijn woonhuis bezig geweest met het mengen van stoffen met de bedoeling om daarmee buskruit te maken. Hij wilde voor oudjaar zelf vuurwerk maken. Tijdens het mengen zijn de stoffen ontploft en werknemer heeft zwaar letsel aan zijn rechterpols en -hand opgelopen en is daardoor momenteel arbeidsongeschikt.
Op 16 december 2020 heeft de bedrijfsarts na een telefonisch consult gerapporteerd dat moet worden verwacht dat herstel een lange tijd zal duren. Werkgever heeft eind december 2020 de loonbetaling stopgezet.
De werknemer startte daarop een kort geding procedure bij de kantonrechter.
De werknemer voerde aan dat er geen valide grondslag is voor de stopzetting van de loonbetaling omdat er bij hem geen sprake was opzet gericht op het veroorzaken van arbeidsongeschiktheid, zoals is vereist in de wet (artikel 7:629, lid 3 BW. De kantonrechter was het daarmee eens.
Het in artikel 7:629 lid 3 aanhef en onder a BW genoemde “indien de ziekte door zijn opzet is veroorzaakt” moet, gezien de wetsgeschiedenis, zo worden uitgelegd dat een werknemer zijn aanspraak op loonbetaling verspeelt indien de opzet was gericht op het intreden van arbeidsongeschiktheid.
Voorts is ook aan het onverwijldheidscriterium van artikel 7:629 lid 7 BW niet voldaan. Zodra bij de werkgever het vermoeden is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen dat er een grond is om loonbetaling te staken dient hij de werknemer daarvan onverwijld in kennis moeten stellen, bij gebreke waarvan de werkgever geen beroep meer kan doen op enige grond het loon niet te betalen of de betaling op te schorten. Op grond van hetgeen ter zitting is verklaard was de kantonrechter van oordeel dat dit vermoeden bij werkgever redelijkerwijs in ieder geval op 20 november 2020, na het gesprek met werknemer , had behoren te rijzen. Het pas op 29 december 2020 kennis geven van de stopzetting van loonbetaling is in dat licht te laat.
De kantonrechter was echter van oordeel dat, gelet op de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid, niet bij voorbaat valt uit te sluiten dat in een mogelijke bodemprocedure geoordeeld zal worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat werkgever, naast 70% van het toekomende loon, ook de suppletie van 30% moet betalen. Daarom werd in dit kort geding de loonvordering toegewezen tot 70% van het toekomende loon.
Rechtbank Noord Nederland, 15 januari 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:148
Publicatie 26 februari 2021