Deze procedure gaat over de vraag of een dominee van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN), na een losmakingsprocedure van de kerkelijke gemeente (met een voor de predikant onvrijwillig einde van zijn werkzaamheden) recht heeft op een transitievergoeding.
De losmakingsprocedure is geregeld in het kerkelijk recht van de PKN en houdt in dat, indien door bepaalde oorzaken, gelegen in de kerkelijke gemeente of in de persoon van de predikant, zulke spanningen rijzen dat de vraag rijst of de predikant de gemeente nog langer kan dienen.
De predikant had bij de kantonrechter verzocht om toekenning van een transitievergoeding van bruto € 80.246,–
De PKN heeft een statuut in de zin van artikel 2:2, lid 2 BW. Kort gezegd komt dit erop neer dat kerkgenootshappen worden geregeerd door een eigen statuut waarbij zelfs afgeweken mag worden van dwingend recht, tenzij afwijking gelet op de fundamentele aard niet kan worden aanvaard. Dit is overigens reeds eerder in 2019 bepaald door de Hoge Raad.
De predikant stelde dat het recht op een transitievergoeding van fundamentele aard is zodat hiervan niet kan worden afgeweken maar noch de kantonrechter, noch het gerechtshof gingen hierin mee.
Het Hof oordeelde dat het recht op een transitievergoeding niet uit de grondwet volgt of uit internationale verdragen. De transitievergoeding is evenmin verschuldigd bij beëindiging van andere rechtsverhoudingen waarbinnen arbeid moet worden verricht, zoals bij de overeenkomst van opdracht of de overeenkomst tot het verrichten van diensten, of bij de resterende ambtelijke aanstellingen na de inwerkingtreding van de WNRA. Bovendien is ook bij arbeidsovereenkomst niet altijd een transitievergoeding verschuldigd bij een onvrijwillig ontslag.
Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, 1 november 2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10174
Publicatie: 6 november 2021