Op grond van de wet (artikel 254 Rv) is de voorzieningenrechter oftewel de kort geding rechter alleen bevoegd indien sprake is van spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening is vereist. De spoedeisendheid moet onderbouwd zijn in de kort geding dagvaarding. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, weigert hij de voorziening.
De voorzieningenrechter oordeelt ambtshalve of een zaak al dan niet geschikt is voor een kort geding.
Overige vereisten:
De zaak moet geschikt zijn om in kort geding te behandelen. Met andere woorden: de zaak mag niet te ingewikkeld zijn. Binnen een kort geding is geen ruimte voor een uitgebreid (feiten-) onderzoek. In het kort geding is het normale bewijsrecht niet van toepassing.
Het gevorderde moet een zogenaamd condemnatoir karakter hebben. Dit betekent dat het moet gaan om een geven, doen, of nalaten. Voorbeelden: een vordering tot het betalen van een geldsom, een gebod of een verbod.
Als het gaat om geldvorderingen gelden naast een spoedeisend belang bovendien de volgende voorwaarden;
Het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn.
Het restitutie risico moet gering zijn. Daarbij gaat het om de vraag of de eisende partij in staat is het bedrag terug te betalen indien hij in een latere (bodem-) procedure alsnog in het ongelijk wordt gesteld.
Vonnis
Het kort geding vonnis betreft een zogenaamde voorlopige voorziening. Het betreft een voorlopig oordeel en is dus niet bindend voor een rechter in een bodemprocedure. In die procedure is wel ruimte voor het horen van getuigen en het is mogelijk dat de rechter daarin tot een andere uitspraak komt. Vaak blijft het echter bij het kort geding en volgt geen bodemprocedure.
Publicatie: 24 maart 2021