In de praktijk blijkt dat er veel onduidelijkheid bestaat over de vraag een geheime opname van een telefoongesprek al dan niet aangemerkt moeten worden als onrechtmatig verkregen bewijs.
Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd.
In een zaak die (in hoger beroep) leidde tot onderstaand arrest was sprake van een verbroken relatie. De vrouw had van de man diverse geldbedragen ontvangen. De man stelde dat deze bedragen aan de vrouw waren geleend. De vrouw stelde daarentegen dat sprake was van een schenking zodat zij de bedragen niet behoefde terug te betalen. In de procedure werd door de man een geheime opname van een telefoongesprek in het geding gebracht waaruit duidelijk bleek dat wel degelijk sprake was van een geldlening. De eerste rechter vond dat deze opname niet als bewijs mocht worden gebruikt. In hoger beroep kwam het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2014 echter tot een ander oordeel. Het Hof overwoog onder andere:
Het verweer miskent dat de omstandigheid dat het bedoelde gesprek buiten medeweten en zonder toestemming van [geïntimeerde] is opgenomen, niet noodzakelijk dient te leiden tot terzijdelegging van de desbetreffende opname bij de beoordeling van het bewijs. Daarvoor zou slechts grond zijn als sprake is van bijkomende omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen van de regel dat bewijs in beginsel kan worden geleverd door alle middelen. Voor zover [geïntimeerde] zich op de aanwezigheid van zulke bijkomende omstandigheden wil beroepen, is hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd niet toereikend. Dit geldt ook voor haar stelling dat [appellant] de opname van het gesprek als ‘ongeoorloofd pressiemiddel’ heeft gebruikt, reeds omdat die stelling geheel voorbijziet aan het belang van [appellant] om de door hem gestelde geldlening in rechte aannemelijk te maken, terwijl de stelling dat het opgenomen gesprek door dwang van [appellant] is tot stand gekomen, niet wordt gesteund door de in dit geding gebleken feiten.
Conclusie: Het enkele feit dat het gesprek zonder medeweten en toestemming van de vrouw was opgenomen, betekende niet automatisch dat de opname niet als bewijs mocht worden gebruikt.
gepubliceerd: januari 2015