In onderstaande procedure was sprake van verkoop van een winkelpand. Na de notariële eigendomsoverdracht vordert de verkoper van de koper een bedrag van € 135.600. De verkoper stelde dat tussen partijen was afgesproken, dat naast de koopsom (die uiteraard in de notariële akte van levering was vermeld), dit bedrag door koper verschuldigd was.
De verkoper overlegde in de procedure een 2 pagina’s tellend document waarin is bepaald dat het bedrag in maandelijkse termijnen van € 3.000,– moest worden voldaan aan de verkoper.
De koper erkende dat op de laatste pagina weliswaar zijn handtekening is geplaatst maar hij stelde dat het geschrift later boven zijn naam en handtekening is geplaatst en het document dus vals is. De koper zou zijn handtekening geplaatst hebben op een blanco stuk papier.
De rechtbank wees de eis van de verkoper toe omdat de koper moest stellen en bewijzen dat de akte vals was. Het Hof wees de vordering van de verkoper af omdat het geschrift geen akte is in de zin van de wet is. Een akte heeft volgende de wet (art. 156, lid 1 Rv) een bindende bewijskracht).
Het oordeel van de Hoge Raad:
De wet (art. 156 lid 1 Rv) bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘akte’. Nu vaststaat dat de handtekening van de koper op de tweede bladzijde van het door verkoper overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv.
Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast ter zake heeft.
In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op de koper, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen.
De Hoge Raad laat wel ruimte voor de rechter om in zulke gevallen op basis van diverse omstandigheden aan te nemen, dat er inderdaad tekst geheel of gedeeltelijk later is toegevoegd.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641
Publicatie: 26 juni 2019