Essentie
Verkrijging door bevrijdende verjaring van een in bezit genomen gedeelte van een aangrenzend perceel. Voor ‘publieke grond’ geldt geen afzonderlijke, van die voor particuliere grond afwijkende inbezitnemingsmaatstaf. Met de eventuele publieke bestemming moet rekening worden gehouden in het kader van de verkeersopvatting die moet worden toegepast bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bezit.
Samenvatting
Verweerder maakt gebruik van een gedeelte van het aangrenzende perceel van de Gemeente dat ongeveer dertig jaar geleden door zijn rechtsvoorganger bij zijn perceel is betrokken. Wanneer de Gemeente verweerder te kennen geeft dat hij zonder recht gebruikmaakt van een haar toebehorend stuk grond, geeft verweerder aan dat hij door verjaring eigenaar is geworden van deze grond. In de daaropvolgende procedure wijst de rechtbank de door de Gemeente gevorderde verklaring voor recht dat de Gemeente eigenaar is van het litigieuze stuk grond, toe. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verleent de door verweerder in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat hij eigenaar is geworden. In cassatie voert de Gemeente aan dat het hof heeft miskend dat voor inbezitneming van publieke grond een bijzondere, strengere maatstaf geldt, op grond waarvan niet snel mag worden aangenomen dat een niet-rechthebbende de intentie heeft zodanige grond voor zichzelf te houden. Volgens het middel zijn steeds bijkomende (bijzondere) omstandigheden vereist om te kunnen aannemen dat de inbezitneming voor de Gemeente ondubbelzinnig kenbaar was, of dat de Gemeente wist of behoorde te weten dat sprake was van inbezitneming. De Hoge Raad verwerpt het beroep. De rol die de verkeersopvatting speelt bij de beoordeling van de vragen of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent en of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, brengt met zich dat met de evt. publieke bestemming van het desbetreffende stuk grond rekening moet worden gehouden. Voor een afzonderlijke maatstaf voor inbezitneming van ‘publieke grond’ bestaat geen aanleiding.
Hoge Raad, 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1606
Publicatie blog: 10 februari 2025