In de hieronder te bespreken (hoger beroep) procedure ging het om een erfdienstbaarheid. Deze erfdienstbaarheid hield in dat buurman A over de gronden van buurman B mag lopen (recht van voetpad) en van daaruit mag varen naar zijn eigen grond en woning op een eilandje, door het water van buurman B (recht van doorvaart)
Buurman B zich op het standpunt dat de erfdienstbaarheid niet mede omvat het recht van buurman A tot het hebben van een aanlegsteiger en het innemen van een permanente ligplaats op het perceel van buurman B.
Bij de uitleg van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, zoals die naar objectieve maatstaven uit de tekst van de akte kan worden opgemaakt (de zogenaamde objectieve uitleg). Voor zover de tekst van de akte onvoldoende helderheid zou opleveren geldt dat:
– ingevolge artikel 5:73 lid 1 BW de plaatselijke gewoonte;
– dan wel de wijze waarop de erfdienstbaarheid feitelijk werd uitgeoefend,
bepalend zijn.
Daarnaast spelen volgens vaste rechtspraak de redelijkheid en billijkheid een rol bij de uitleg van de wijze waarop een erfdienstbaarheid moet en mag worden uitgeoefend.
Gelet op de plaatselijke situatie, waar de eilandjes niet via het gebruikelijke verkeer over (openbare) wegen of paden bereikbaar zijn, is een dergelijke gewoonte ter plekke gebruikelijk.
Ten tijde van de aankoop door buurman B in 2014 was de steiger waaraan het bootje lag aanwezig, waardoor buurman B dan ook niet kan zeggen dat hij met deze situatie niet bekend was en deze situatie niet behoefde te verwachten.
Buurman A heeft, net als zijn rechtsvoorganger eerder, ook van 2011 tot eind 2017 gebruik gemaakt van de steiger om zijn roeiboot aan te meren.
Aan dat bestaande gebruik is pas een einde gekomen nadat buurman B aan buurman A de toegang had ontzegd en deze feitelijk had geblokkeerd. De plaatselijke situatie was dus dat de erfdienstbaarheid ook jarenlang is uitgeoefend met gebruik van de steiger en buurman B die vanaf 2014 eigenaar was – maar ook zijn voorganger zich daartegen niet eerder heeft verzet. Buurman B heeft uiteindelijk eind 2017, begin 2018 buurman A toegang tot zijn perceel en water ontzegd.
Ook de feitelijke situatie, waar de eilandjes niet via het gebruikelijke verkeer over (openbare) wegen of paden bereikbaar zijn, brengt mee dat er gekozen moet worden voor een oplossing waarbij gebruik gemaakt moet worden van land en water van derden om een eigendom te kunnen bereiken. Daarvoor is dus een boot noodzakelijk, die op zijn beurt weer een ligplaats nodig heeft, zeker in een situatie als de onderhavige waar het geen erfdienstbaarheid van weg betreft, op grond waarvan zo nodig met een auto een boot op de trailer te water gelaten zou kunnen worden.
Het door buurman B in eerste aanleg nog verdedigde standpunt dat dit zou betekenen dat buurman A alleen een kano over zijn grond zou mogen dragen om daarna het ruime sop te kiezen, moet als niet goed uitvoerbaar (hoe gaat het met bagage, gasflessen, afval etc.?) van de hand worden gewezen. Objectief zou dat ook niet een redelijke uitleg van de erfdienstbaarheid behelzen.
In het voorgaande ligt besloten dat een redelijke wijze om (met gebruikmaking van de bestaande erfdienstbaarheid) het eigen eiland te kunnen bereiken, een ligplaats (op de grond van het dienend erf) en daarmee een steiger vereist. Dat de akte spreekt over een recht van doorvaart maakt dit oordeel niet anders. De bedoeling is immers dat de eigenaar van het heersend erf via de grond en het water van het dienend erf zijn eigen eiland kan bereiken.
Wat betreft de stelling dat de eigenaar van het heersende erf de erfdienstbaarheid jegens de eigenaar van het dienende erf op de minst bezwarende wijze dient uit te voeren (artikel 5:74 BW), geldt dat buurman B niet heeft geconcretiseerd dat en hoe buurman A zijn erfdienstbaarheid van onder meer voetpad op een minder bezwarende wijze zou kunnen uitvoeren. Voorts is ook, anders dan buurman B heeft betoogd, van een wijziging van de erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:78 BW geen sprake maar van uitleg van de akte en tevens van toepassing van artikel 5:75 BW.
Immers, naast de uitleg van de akte geldt dat ingevolge artikel 5:75 lid 1 BW de eigenaar van het heersend erf bevoegd is alles te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Dat geldt ingevolge het tweede lid ook voor het aanbrengen van gebouwen en werken, zoals de onderhavige steiger. Ook daarom is buurman A gerechtigd tot een steiger ter plaatse.
Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, 10 augustus 2021, Zoekresultaat – inzien documentECLI:NL:GHARL:2021:7732
Publicatie: 18 augustus 2021