Een strook grond die grenst aan de openbare weg wordt door een appartementseigenaar gebruikt als voortuin en is ook ommuurd. Deze strook grond is eigendom van de gemeente.
In de hieronder te bespreken procedure vorderde de gemeente een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de strook grond met veroordeling van de appartementseigenaar om de strook grond te ontruimen.
De appartementseigenaar verweerde zich met de stelling dat sprake is van verjaring.
Voor (verkrijgende of bevrijdende) verjaring is het noodzakelijk dat men de strook grond in bezit heeft gekregen (artikelen 3:99 en 3:105 BW).
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de wet (artikel (3:107 BW). Dit artikel omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf.
Dat wil zeggen:
– het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed;
– met de pretentie rechthebbende te zijn.
Volgens vaste rechtspraak wordt de inrichting van een strook grond als tuin in de regel niet beschouwd als een daad van inbezitneming. Het plaatsen van een scheidingsmuur kan over het algemeen wel worden beschouwd als een daad van inbezitneming. In dit geval levert de – door de rechtsvoorgangers van de appartementseigenaar geplaatste en in stand gelaten – scheidsmuur echter geen daad van inbezitneming op omdat de appartementseigenaar – net als zijn rechtsvoorgangers – geen bezitter van de strook is, maar houder.
De vorige appartementseigenaar had namelijk een voetmuur geplaatst rond de strook grond die de gemeente in een oude transportakte uit 1934 had voorgeschreven. In die oude akte was ook opgenomen op welke wijze de vorige appartementseigenaar de grond diende in te richten.
Met andere woorden: er was geen sprake van een daad van inbezitneming. Het gevolg hiervan is dat de appartementseigenaren de strook grond voor de gemeente dienden te houden.
Houden voor een ander staat inbezitneming in de weg, nu een houder niet de feitelijke macht over een goed uitoefent met de pretentie eigenaar te zijn.
De rechtbank wees de vordering van de gemeente toe.
Rechtbank Den Haag, 25 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9022
Publicatie: 3 september 2021