In de hieronder te bespreken procedure vordert een eigenaar van een woning dat de Staat der Nederlanden een brug aanlegt om zijn perceel (beter) te kunnen bereiken. In het kader van een onteigening was de bestaande toegangsweg tot zijn perceel kwijtgeraakt. Na de onteigening blijft slechts een toegangsweg over via een overloop. Een overloop is een waterbouwkundige constructie om hoogwater te reguleren en zo kritieke waterhoogten te voorkomen.
De eigenaar stelt dat de Staat in het kader van de onteigening een toezegging had gedaan om een brug te realiseren. In 2015 was voor de aanleg van een brug zelfs een omgevingsvergunning aangevraagd.
De Staat betwistte dat er een toezegging zou zijn gedaan om een brug aan te leggen maar dit verweer werd door de rechter verworpen. Om te kunnen concluderen dat sprake is van een toezegging, moet aan een aantal in de jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet sprake zijn van concrete en individuele mededelingen. Ten tweede moet de verwachting zijn gewekt door een bestuursorgaan dat daartoe bevoegd was. Van belang daarbij is bovendien of degene die een beroep doet op gewekte verwachtingen, redelijkerwijs mocht afgaan op die verwachting. Ten derde is van belang of de betrokkene zijn gedrag heeft laten bepalen door de verwachting en of hij schade lijdt door het niet nakomen van de verwachting. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een concrete en individuele mededeling. Het was op verzoek van de eigenaar dat een alternatieve locatie van de brug is onderzocht en hij is bij de beoordeling van die variant betrokken en op de hoogte werd gehouden. Exact is weergegeven waar de brug zou moeten komen, en hoe lang en hoe hoog deze zou worden.
De Staat verweerde zich bovendien met een beroep op gewijzigde omstandigheden omdat de kosten van de brug disproportioneel zouden zijn. De Staat stelde dat niet kan worden gevergd om meer dan 2,5 miljoen uit te geven (exclusief € 215,000,– ter zake van kosten van beheer en onderhoud) om 1 woning gedurende een gering aantal dagen per jaar extra over de weg bereikbaar te maken, terwijl de bereikbaarheid ook op andere wijze, via een bootvoorziening, geborgd is.
De rechtbank kon de Staat ook hierin niet volgen en was van oordeel dat de gewijzigde omstandigheden in dit geval geen terugkomen op de toezegging rechtvaardigen. Bovendien achtte de rechtbank het verschil in kosten veel kleiner dan de Staat wilde doen geloven.
Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat naar haar oordeel het feit dat de brug wellicht duurder uitvalt in de risicosfeer van de Staat ligt. De Staat had bij de toezegging dat er een brug zou worden aangelegd, een voorbehoud voor de kosten kunnen maken of daaraan voorafgaand een diepgravender onderzoek naar de kosten kunnen doen, maar dat heeft hij niet gedaan.
Rechtbank Overijssel, 21 februari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:737
Publicatie; 13 maart 2018