Bij werkgever, een producent en leverancier van uitvaartkisten, urnen en aanverwante artikelen, vond in 2011 een reorganisatie plaats.
Besloten is het accent te verleggen van een productiebedrijf naar een assemblagebedrijf. Een aantal machines is verdwenen en in de nieuwe organisatiestructuur zijn enkele functies komen te vervallen. Een en ander heeft ertoe geleid dat het personeelsbestand in de periode van begin 2012 tot begin 2013 is ingekrompen met 27 fte op een totaal van 78 fte.
In april 2013 heeft werkgever een memo verspreid onder de werknemers waarin een salaris- afbouwregeling is opgenomen voor werknemers die door de reorganisatie vanuit een hogere functie naar een lagere functie zijn gegaan en daarvoor nog het hogere salaris ontvangen. Van 26 werknemers hebben 20 werknemers met deze regeling ingestemd. De 6 werknemers die niet hadden ingestemd stappen naar de rechter en uiteindelijk komt de zaak terecht bij de Hoge Raad nadat het Gerechtshof de werknemers in het ongelijk had gesteld.
Het oordeel van de Hoge Raad
Een werkgever mag pas erop vertrouwen dat een werknemer een functie heeft aanvaard die voor die werknemer een verslechtering van zijn arbeidsvoorwaarden meebrengt, indien op grond van verklaringen of gedragingen van de werknemer mag worden aangenomen dat deze welbewust met die nieuwe functie heeft ingestemd (vgl. HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570). Klaarblijkelijk is het hof gekomen tot het oordeel dat de werknemer in 2013 de nieuwe functie met het bijbehorende lagere loon heeft aanvaard, op de enkele grond dat werknemer de bij die functie behorende werkzaamheden is gaan verrichten. Deze omstandigheid alleen is echter onvoldoende voor ‘welbewuste instemming’ als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat een werknemer in de verhouding tot zijn werkgever verplicht is de bedongen arbeid te verrichten, en hij het risico loopt dat het niet verrichten van opgedragen werkzaamheden als werkweigering zal worden aangemerkt.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak vervolgens naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Hoge Raad 22 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1047
Publicatiedatum: 5 december 2018