Het gaat in deze zaak om een geschil tussen buren over een coniferenhaag. Deze haag stond door verkrijgende verjaring van een strook grond op de juridische erfgrens tussen de percelen.
In artikel 5: 49 BW, lid 1 is kortgezegd bepaald dat ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente te allen tijde kan vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur wordt opgericht.
In deze zaak ging het om de vraag of een buurman op grond hiervan met succes kon vorderen dat de buren medewerking moeten verlenen aan het verwijderen of verplaatsen van de coniferenhaag en oprichting van een (twee meter) hoge scheidsmuur.
De rechtbank had de vordering van de buurman afgewezen maar het Gerechtshof wijst de vorderingen nagenoeg geheel toe en de Hoge Raad is het daarmee eens. De motivering van de Hoge Raad komt neer op het volgende.
De wet strekt ertoe de eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom van een gemeente de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het door de wet (art. 5:49 BW) verleende recht niet meer kan worden ingeroepen als een andere erfafscheiding aanwezig is, ook al is dat geen muur die voldoet aan de eisen van art. 5:49 BW.
Daarom moet worden aangenomen dat de eigenaar ook in dat geval de betrokken aanspraak geldend kan maken.
Het belang van de eigenaar bij de uitoefening van zijn recht is, gelet op de door de wetgever beoogde eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, in beginsel gegeven. Voor een belangenafweging is geen plaats.
Dat laat onverlet dat ook bij deze bevoegdheid denkbaar is dat een eigenaar daarvan misbruik maakt of dat de vordering naar maatstaven van redelijkheid in billijkheid onaanvaardbaar is maar daarvan was in dit geval geen sprake.
Hoge Raad 6 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1907
Publicatie: 8 januari 2020