Werkgevers zijn in de eerste twee jaar ziekte verplicht het loon door te betalen. Na twee jaar volgt de keuring door het UWV en volgt meestal het ontslag van de werknemer. Sinds juli 2015 moet echter bij ontslag een transitievergoeding betaald worden. Veel werkgever kiezen er daarom voor om de arbeidsovereenkomst niet te beëindigen.
In deze column is eind 2018 reeds eerder aandacht besteed aan deze kwestie. Daarbij werd een arbitraal vonnis in kort geding besproken van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg van 27 december 2018. De conclusie was toen dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap verplicht kan zijn om tot beëindiging van een slapend dienstverband over te gaan.
Inmiddels heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over een slapend dienstverband. De Hoge Raad anticipeert daarin op de invoering van de Wet compensatie transitievergoeding die in werking treedt op 1 april 2020. Daarin is voorzien in een compensatieregeling voor werkgevers die na beëindiging van een dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, waaronder begrepen een beëindiging met wederzijds goedvinden, een transitievergoeding hebben betaald. Een aanspraak op compensatie is mogelijk voor arbeidsovereenkomsten die op of na 1 juli 2015 zijn geëindigd.
De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden. De norm goed werkgeverschap brengt volgens de Hoge Raad mee dat een slapend dienstverband in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.
Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734
Publicatie: 15 november 2019