Blijft de kantonrechtersformule toch relevant?
In een uitspraak van 29 januari jl. concludeert de kantonrechter te Amsterdam dat de maatstaf van de wetgever voor een billijke vergoeding ongeschikt is. In plaats van die wettelijke maatstaf wordt door deze kantonrechter de oude kantonrechtersformule weer gebruikt.
De werkgever vraag op 12 februari 2015 een ontslagvergunning aan op bedrijfseconomische gronden. De werknemer was een lange periode ziek geweest (februari tot en met december 2014). De werknemer werd ondertussen op 31 maart 2015 op non actief gesteld vanwege het zich toe-eigenen van bescheiden (die hij overigens nodig had om zich te verweren in de ontbindingsprocedure). De werknemer start een kort geding waarin hij wedertewerkstelling vordert. Deze vordering wordt toegewezen en op 21 mei 2015 hervat hij zijn werkzaamheden. Op 9 juni 2015 wordt de ontslagvergunning door het Uwv afgewezen en vervolgens verzoekt de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter. De kantonrechter stelt vast dat het hervatten van de werkzaamheden door de werkgever is tegengewerkt. De werknemer diende plaatst te nemen achter een bureau waarop de telefoon nooit overgaat, de computer niet werkt terwijl collega’s geen aandacht aan hem besteden. De kantonrechter concludeert:
Een dergelijke strategie lijkt erop te zijn gericht de werknemer ertoe te brengen zijn verzet tegen ontslag op te geven dan wel verstoorde verhoudingen te construeren in de hoop zo met een minimum aan kosten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te kunnen komen.
Toch oordeelde de kantonrechter dat de werkgever daarmee de arbeidsrelatie niet had verstoord. De werknemer had in woord en daad laten niet laten blijken tot een verdere samenwerking bereid of in staat te zijn en had het bestaan van een verstoorde arbeidsrelatie betwist. Toch ontbond de kantonrechter de arbeidsovereenkomst en wel op grond van artikel 7: 669 lid 3 a t/m g, (de zogenaamde h grond) waarop ontbinding kan volgen indien de:
‘op de realisatie van het ondernemersdoel gerichte arbeid door de werknemer niet meer mogelijk is’.
Wat betreft de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter in dit geval dat de Parlementaire Geschiedenis voor het vaststellen van een billijke vergoeding onbruikbaar is (!). Vervolgens kende de kantonrechter een billijke vergoeding toe van € 60.000,– op basis van de oude kantonrechtersformule.
Het is zeer ongebruikelijk dat een rechter zo expliciet afstand neemt van de bedoelingen van de wetgever.
Publicatie: 25-04-2016